Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8568

Datum uitspraak1999-11-30
Datum gepubliceerd2002-10-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/2190 NABW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/2190 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant, en A te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam onder dagtekening 27 januari 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. De president van de Raad heeft bij uitspraak van 18 mei 1998 met toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de werking van de aangevallen uitspraak geschorst. Namens gedaagde heeft mr A.M.J. van der Sman, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 oktober 1999, waar voor appellant is verschenen mr J.T.M. de Haan-Bergisch, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr van der Sman voornoemd. II. MOTIVERING Gedaagde, geboren in 1970, volgde vanaf 1 september 1990 een dagopleiding culturele antropologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam (hierna: de VU) en ontving in verband hiermee tot 1 september 1996 studiefinanciering ingevolge de Wet op de studiefinanciering (WSF). Gedaagde kwam hiervoor na laatstvermelde datum niet langer in aanmerking en heeft zich voor het studiejaar 1996/1997, dat loopt van september 1996 tot en met augustus 1997, bij de VU laten inschrijven als extraneus. Op 29 augustus 1996 diende gedaagde bij verzoeker een aanvraag in welke er kennelijk toe strekte om haar in aansluiting op de datum tot wanneer zij studiefinanciering krachtens de WSF ontving, in aanmerking te brengen voor een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet (Abw). Ter gelegenheid van deze aanvraag gaf gedaagde te kennen de afgelopen 6 maanden niet te hebben gesolliciteerd wegens de verzorging van haar dochter C., die in 1996 was geboren. Gedaagde verklaarde voorts, dat haar studieactiviteiten zich beperkten tot de afronding van haar scriptie. Verzoeker heeft de evengenoemde aanvraag afgewezen bij besluit van 7 oktober 1996. Verzoeker heeft hiertoe overwogen dat gedaagde onderwijs of een beroepsopleiding volgde als bedoeld in hoofdstuk II van de Wet op de Studiefinanciering en ingevolge het bepaalde in artikel 9, tweede lid aanhef en onder b, van de Abw geen recht had op bijstand. Zeer dringende redenen tot bijstandsverlening als bedoeld in artikel 11 van de Abw werden niet aanwezig geacht. Nadat gedaagde tegen dit besluit bezwaar had gemaakt, is dit gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 10 januari 1997. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door gedaagde tegen het besluit van verzoeker van 10 januari 1997 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, en bepaald dat verzoeker binnen acht weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuw besluit diende te nemen. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat het bepaalde in artikel 9, tweede lid, aanhef, en onder b, van de Abw ten aanzien van gedaagde toepassing mist aangezien onderwijs als bedoeld in hoofdstuk II van de WSF voltijdse opleidingen betreft, waar in het geval van een extraneus geen sprake van is. In het aanvullend beroepschrift is betoogd dat artikel 9, tweede lid aanhef en onder b, van de Abw door de rechtbank te eng is uitgelegd. Blijkens het verhandelde ter zitting handhaaft appellant dit standpunt niet langer gelet op de uitspraak die de Raad heeft gewezen op 25 mei 1999, onder meer gepubliceerd in RSV 1999/233 en JABW 1999/113. De gemachtigde van appellant heeft terecht onderkend dat deze bepaling in het geval van gedaagde geen basis kon vormen voor een afwijzing van gedaagdes aanvraag van 29 augustus 1996. Dat laatste geldt in het voorliggende geval ook ten aanzien van artikel 9, tweede lid aanhef en onder c, van de Abw, omdat op grond van de gedingstukken niet als vaststaand kan worden aangenomen dat gedaagde ten tijde als hier van belang een persoon was als bedoeld in dat artikelonderdeel. Aangezien gedaagde ten tijde van haar aanvraag niet meer daadwerkelijk een beroep op de WSF kon doen waar het de kosten van levensonderhoud betreft vanaf 1 september 1996, kon die wet in de onderhavige situatie niet meer als een voorliggende voorziening worden aangemerkt. Het beroep dat appellant in het aanvullend beroepschrift onder verwijzing naar de WSF heeft gedaan op artikel 17 van de Abw, is ter zitting dan ook niet langer gehandhaafd. In hetgeen overigens namens appellant is aangevoerd, heeft de Raad evenmin een grond kunnen vinden die in het geval van gedaagde afwijzing van haar aanvraag om algemene bijstand per 1 september 1996 zou kunnen rechtvaardigen. Anders dan namens appellant is betoogd, heeft de Raad uit het bij en krachtens de Abw bepaalde en ook uit de wetsgeschiedenis van de Abw niet kunnen afleiden dat de destijds door de Kroon geformuleerde algemene regel dat de kosten van studie en levensonderhoud, voortvloeiend uit het volgen van onderwijs aangevangen boven de leerplichtige leeftijd, niet tot de noodzakelijke bestaanskosten behoren, in het kader van de Abw voor gevallen als het onderhavige gelding heeft behouden. De verwijzing naar de jurisprudentie, vermeld in de Memorie van Toelichting op artikel 114 van de Abw, treft evenmin doel. Deze onder de werking van de Algemene Bijstandswet gevormde jurisprudentie - waarvan de kernoverweging is dat in geval van inschrijving als extraneus als vervolg op een beƫindigde inschrijving als dagstudent er in beginsel van mag worden uitgegaan dat de betrokkene een zwaarder gewicht aan zijn studie dan aan het verrichten van arbeid in dienstbetrekking toekent - is immers uitsluitend van belang voor de beoordeling van de vraag of een extraneus al dan niet behoort tot de personenkring als omschreven in artikel 1 van de - in een geval als het onderhavige tot 1 januari 1996 gevigeerd hebbende - Rijksgroepsregeling werkloze werknemers. Die vraag is in dit geding niet aan de orde. Gelet op het vorenstaande komt de Raad evenals de rechtbank tot de conclusie dat de aangevoerde gronden het bestreden besluit niet kunnen dragen, zodat dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Die kosten worden begroot op f 1.420,-- wegens verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat van de gemeente Amsterdam een recht van f 675,-- wordt geheven. Aldus gewezen door mr G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr I. de Hartog als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 1999. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) I. de Hartog. HL 2211